Snel navigeren door HOOFDSTUK 6 van HAVO 4

Paragrafen

1.
2.
3.
4.
5.
6.

Leerdoelen










Paragraaf 1:

  • J
 

Het zintuigstelsel stelt organismen in staat om prikkels waar te nemen uit zowel het externe milieu als het interne milieu. Zintuigcellen (receptoren) vangen deze prikkels op en zetten ze om in impulsen, die via zenuwcellen naar het centrale zenuwstelsel worden geleid. Hierdoor kan het lichaam reageren op veranderingen in de omgeving en de homeostase handhaven.

Interne en Externe Prikkels

Externe prikkels komen uit de omgeving, zoals licht, geluid, temperatuurveranderingen en geuren. Interne prikkels geven informatie over de toestand van het lichaam, zoals de osmotische waarde van het bloed of de pH van lichaamsvloeistoffen.

Soorten Receptoren en Hun Functie

Zintuigcellen worden onderscheiden op basis van het type prikkel waarop ze reageren:

  • Mechanische receptoren: Gevoelig voor druk, beweging en geluid (zoals gehoorreceptoren en evenwichtsreceptoren).
  • Chemische receptoren: Reageren op moleculen in de lucht of opgelost in vloeistoffen, zoals smaakreceptoren en reukreceptoren.
  • Temperatuurreceptoren: Gevoelig voor koude en warmte, bijvoorbeeld in de huid.
  • Pijnreceptoren: Geactiveerd door extreme druk, temperaturen of schadelijke stoffen.
  • Lichtreceptoren: Bevinden zich in het netvlies van het oog en reageren op zichtbaar licht.

Het Ontstaan van Impulsen

Een zintuigcel zet een prikkel pas om in een impuls als deze sterker is dan de prikkeldrempel. Dit heet het alles-of-nietsprincipe:

  • Een zwakke prikkel leidt niet tot een impuls.
  • Een sterke prikkel veroorzaakt een impuls, en hoe sterker de prikkel, hoe hoger de impulsfrequentie.

Wanneer een prikkel langere tijd aanhoudt, past het zintuigstelsel zich aan door de prikkeldrempel te verhogen. Dit proces heet adaptatie of gewenning. Hierdoor voel je bijvoorbeeld na enige tijd de druk van kleding op je huid niet meer.

Prikkelverwerking en Reactie

De door zintuigen waargenomen impulsen worden via gevoelszenuwcellen naar het centrale zenuwstelsel geleid. Daar wordt de informatie verwerkt en, indien nodig, een reactie gestuurd via bewegingszenuwcellen naar effectoren zoals spieren of klieren.

Dankzij het zintuigstelsel kunnen organismen snel en efficiënt reageren op veranderingen in hun omgeving en hun interne milieu reguleren, wat essentieel is voor overleving en aanpassing

Paragraaf 2:

  • J

De Bouw van het Oog

Het oog is een complex zintuig dat lichtprikkels opvangt en verwerkt tot een beeld. De wand van het oog bestaat uit drie lagen:

  1. Harde oogvlies: de buitenste, stevige beschermlaag. Dit gaat aan de voorkant over in het hoornvlies, dat doorzichtig is zodat licht het oog kan binnenvallen.
  2. Vaatvlies: de middelste laag, die veel bloedvaten bevat en het oog van voedingsstoffen voorziet. Dit loopt aan de voorkant door in de iris.
  3. Netvlies: de binnenste laag, waarin de lichtreceptoren zich bevinden.

In het centrum van het netvlies ligt de gele vlek, waar de scherpste waarneming plaatsvindt. Op de plaats waar de oogzenuw het oog verlaat, bevindt zich de blinde vlek, een gebied zonder lichtreceptoren.

Lichtinval en de Pupilreflex

De hoeveelheid licht die het oog binnenkomt, wordt geregeld door de pupil, een opening in de iris. De pupilreflex beschermt de lichtreceptoren in het netvlies tegen overmatige lichtinval:

  • Bij fel licht trekken de kringspieren in de iris samen, waardoor de pupil kleiner wordt.
  • Bij weinig licht trekken de straalsgewijs lopende spieren in de iris samen, waardoor de pupil groter wordt.

Beeldvorming in het Oog

Lichtstralen die het oog binnenvallen, worden eerst gebroken door het hoornvlies en vervolgens door de ooglens. Deze lichtbreking zorgt ervoor dat een scherp beeld op het netvlies ontstaat. De vorm van de ooglens wordt aangepast door accommodatie:

  • Bij het kijken in de verte is de ooglens plat, doordat de lensbandjes strak gespannen zijn.
  • Bij het kijken naar een dichtbij gelegen object wordt de ooglens boller, doordat de kringspieren in het straalvormig lichaam samentrekken en de lensbandjes ontspannen.

Staafjes en Kegeltjes: Lichtreceptoren in het Netvlies

Het netvlies bevat twee soorten lichtreceptoren:

  • Staafjes: Gevoelig voor zwak licht, maar kunnen geen kleuren waarnemen. Ze zijn verantwoordelijk voor nachtzicht.
  • Kegeltjes: Gevoelig voor helder licht en kleurwaarneming. Er zijn drie typen kegeltjes, die respectievelijk rood, groen en blauw licht registreren. De hersenen combineren de signalen van deze kegeltjes om verschillende kleuren waar te nemen.

De gele vlek bevat vooral kegeltjes, waardoor hier het scherpste beeld wordt gevormd. De blinde vlek bevat geen lichtreceptoren, waardoor dit een plek is waar geen beeld gevormd kan worden.

Oogafwijkingen en Correctie

Sommige mensen hebben een afwijking in de beeldvorming:

  • Bijziendheid (myopie): De oogbol is te lang, waardoor het beeld vóór het netvlies valt. Correctie gebeurt met holle lenzen.
  • Verziendheid (hypermetropie): De oogbol is te kort, waardoor het beeld achter het netvlies valt. Correctie gebeurt met bolle lenzen.

Dankzij deze geavanceerde structuur en regelmechanismen kan het oog zich aanpassen aan verschillende lichtomstandigheden en afstanden, waardoor we een helder en gedetailleerd beeld van de wereld om ons heen kunnen waarnemen.  

Paragraaf 3:

  • J

Gedrag omvat alle waarneembare activiteiten van een dier of mens. Dit kunnen bewegingspatronen, geluiden, houding, geurstoffen en andere signalen zijn. Gedrag helpt organismen zich aan te passen aan hun omgeving en hun overlevingskansen te vergroten.

Gedrag is opgebouwd uit opeenvolgende handelingen (gedragselementen), waarbij elke handeling een respons is op een prikkel. Handelingen met een gemeenschappelijk doel vormen samen een gedragssysteem.

Soms volgt een reeks handelingen elkaar in een vaste volgorde op, waarbij het effect van de ene handeling de volgende uitlokt. Dit noemen we een gedragsketen.

Ethologie: De Studie van Gedrag

De ethologie is de tak van de biologie die zich bezighoudt met het bestuderen van gedrag. Dit wordt gedaan door het gedrag op te splitsen in afzonderlijke handelingen.

Bij het bestuderen van gedrag worden twee methodes gebruikt:

  • Ethogram: Een objectieve beschrijving van alle handelingen die een dier kan vertonen.
  • Protocol: Een lijst van opeenvolgend waargenomen gedragselementen, vaak met een tijdsindicatie.

Ethologen bestuderen gedrag om het beter te begrijpen en toe te passen, bijvoorbeeld bij dierenwelzijn, trainingsmethoden of natuurbescherming.

Gedragsbepalende Factoren

Gedrag wordt beïnvloed door een combinatie van interne prikkels en externe prikkels:

  • Interne prikkels ontstaan binnen het lichaam, zoals honger, hormonen en vermoeidheid.
  • Externe prikkels komen uit de omgeving, zoals geluid, temperatuur en beweging.

De mate waarin een dier of mens op een prikkel reageert, wordt bepaald door de motivatie. Dit is de drang om een bepaald gedragssysteem uit te voeren.

Biologische Klok en Periodiek Gedrag

Sommige gedragingen worden beïnvloed door een biologische klok, die interne processen reguleert zoals slaap-waakritme, voortplantingsgedrag en migratie bij dieren.

Gedrag wordt dus gestuurd door een dynamische interactie tussen het organisme en zijn omgeving. Dit zorgt ervoor dat dieren en mensen zich kunnen aanpassen aan veranderende omstandigheden en adequaat gedrag vertonen.  

Paragraaf 4:

  • J

Erfelijk en Aangeleerd Gedrag

Gedrag wordt beïnvloed door zowel erfelijke als aangeleerde eigenschappen. Sommige gedragingen zijn al vanaf de geboorte aanwezig, zoals het zuiggedrag van een jong zoogdier. Andere gedragingen worden aangeleerd door ervaring en interactie met de omgeving.

Bij de vorming van gedrag spelen verschillende factoren een rol:

  • Interne prikkels, zoals honger of hormonen, beïnvloeden de motivatie om bepaald gedrag uit te voeren.
  • Externe prikkels, zoals de aanwezigheid van voedsel of een roofdier, zorgen voor informatie over de omgeving.
  • Combinatie van prikkels: Het zenuwstelsel verwerkt deze prikkels en stuurt een gepaste respons aan, afhankelijk van zowel erfelijke informatie als eerdere leerervaringen.

Motivatie en Gedragsverandering

De motivatie om bepaald gedrag te vertonen wordt bepaald door een interactie tussen interne en externe factoren. Dit kan leiden tot aanpassing van gedrag aan veranderende omstandigheden. Een jong dier leert bijvoorbeeld welke voedselbronnen veilig en voedzaam zijn.

Gedrag kan zich tijdens de levensloop ontwikkelen door leerprocessen en fysiologische veranderingen. Een ziek dier vertoont bijvoorbeeld ander gedrag dan een gezond dier, omdat het minder energie heeft om zich voort te bewegen of voedsel te zoeken.

Terugkoppeling in Gedrag

Gedrag kan invloed hebben op zowel het organisme zelf als de omgeving. Dit kan een terugkoppelingsmechanisme veroorzaken, waarbij een eerdere handeling leidt tot een aanpassing van toekomstig gedrag.

Bijvoorbeeld:

  • Een hond leert dat blaffen naar de eigenaar leidt tot aandacht, wat het blafgedrag versterkt (positieve terugkoppeling).
  • Een kat leert dat bepaalde planten giftig zijn en vermijdt ze in de toekomst (negatieve terugkoppeling).

Adequaat Gedrag en Natuurlijke Selectie

Gedrag dat effectief is in een bepaalde omgeving en de overlevingskansen vergroot, wordt adequaat gedrag genoemd. Dit kan zowel erfelijk als aangeleerd zijn.

  • Erfelijk gedrag wordt doorgegeven via het DNA en kan generaties lang worden behouden.
  • Aangeleerd gedrag kan binnen een populatie worden verspreid door imitatie en sociale interactie.

Door natuurlijke selectie worden gedragingen die een voordeel bieden vaker doorgegeven, wat leidt tot een grotere frequentie van dat gedrag binnen een populatie. Hierdoor blijven dieren en mensen zich aanpassen aan hun omgeving om te overleven. 

Paragraaf 5:

  • J

Gedrag helpt organismen te overleven in een veranderende omgeving. Aangepast gedrag vergroot de overlevingskansen en draagt bij aan fitness (het succes in voortplanting). Gedrag kan zowel erfelijk als aangeleerd zijn en wordt vaak aangepast door ervaring en leerprocessen.

Leerprocessen en Gedragsontwikkeling

Gedrag wordt gevormd door zowel prikkels als leerprocessen. Dit stelt dieren en mensen in staat om flexibel op hun omgeving te reageren. Erfelijk gedrag is effectief in bekende situaties, maar niet altijd geschikt bij veranderingen. Daarom is leren essentieel voor adequaat gedrag.

Soorten leerprocessen:

  • Inprenting: Gedrag wordt duurzaam vastgelegd tijdens een gevoelige periode na de geboorte. Voorbeeld: kuikens die hun moeder herkennen.
  • Gewenning: Een organisme leert om niet meer te reageren op een onbelangrijke prikkel. Bijvoorbeeld een vogel die niet meer schrikt van auto’s.
  • Conditionering: Gedrag wordt aangepast door beloning of straf. Pavlov’s honden leerden bijvoorbeeld dat een belletje voedsel betekende (klassieke conditionering).
  • Proefondervindelijk leren (trial-and-error): Door ervaring leert een dier wat werkt en wat niet. Voorbeeld: een rat in een doolhof leert de snelste route naar voedsel.
  • Imitatie: Dieren en mensen leren door soortgenoten na te doen. Voorbeeld: apen leren noten kraken door anderen te observeren.
  • Inzicht: Een dier combineert eerdere ervaringen om een nieuw probleem op te lossen zonder trial-and-error. Dit komt vooral voor bij primaten en vogels.

Het Belang van Aangepast Gedrag

Door leerprocessen ontwikkelen dieren en mensen adequaat gedrag dat hen helpt te overleven en zich voort te planten. In een veranderende omgeving is aangepast gedrag cruciaal om succes te hebben.

Dankzij deze mechanismen kunnen dieren en mensen effectief inspelen op nieuwe uitdagingen, wat essentieel is voor evolutionaire aanpassing en natuurlijke selectie

Paragraaf 6:

  • J

Sociaal gedrag verwijst naar interacties tussen soortgenoten en speelt een cruciale rol in communicatie, voortplanting, territoriumvorming en rangorde binnen groepen. Dit gedrag verhoogt vaak de overlevingskansen van individuen en de groep als geheel.

Een handeling van een individu kan dienen als signaal voor een soortgenoot en zo een reactie uitlokken. Deze signalen kunnen worden overgebracht via geluid, lichaamshouding, geurstoffen of kleuren.

Leven in Groepen of Solitair

Dieren kunnen solitair, in paren of in groepen leven.

  • Solitaire dieren leven meestal alleen en komen alleen samen voor voortplanting.
  • Paren vormen zich soms voor het leven, zoals bij gibbons.
  • Groepsdieren werken samen voor bescherming, voedselzoektocht en voortplanting.

Voordelen van groepsvorming zijn:

  • Betere bescherming tegen roofdieren.
  • Efficiëntere jachttechnieken (zoals dolfijnen die samen jagen).
  • Sociale leerprocessen, waarbij jongere dieren gedrag van ouderen imiteren.

Balts en Voortplantingsgedrag

Bij veel diersoorten gaat de paring vooraf aan baltsgedrag. Dit zijn kenmerkende handelingen, zoals kleuren tonen, dansbewegingen of geluiden maken, die de voortplantingsdrang vergroten. Baltsgedrag helpt om een geschikte partner te vinden en agressie tussen partners te verminderen.

Bij zoogdieren wordt de bereidheid tot paring vaak bronst genoemd. Dit gaat gepaard met hormonale veranderingen die het voortplantingsgedrag beïnvloeden.

Territoriumgedrag en Rangorde

Territoriumgedrag helpt dieren om een gebied af te bakenen en te verdedigen. Dit vermindert conflicten over voedsel, ruimte en voortplantingsmogelijkheden.

  • Dreiggedrag: Een manier om een indringer te waarschuwen zonder direct aan te vallen.
  • Aanvals- en vluchtgedrag: Als dreigen niet werkt, kan een gevecht of terugtrekking volgen.

Binnen groepen bestaat vaak een rangorde, waarin dominante dieren bovenaan staan en meer voedsel en voortplantingskansen krijgen.

  • Imponeergedrag: Dieren maken zich groot en indrukwekkend om hun dominantie te tonen.
  • Verzoeningsgedrag: Ondergeschikte dieren tonen onderwerping om agressie te verminderen.

Conflictgedrag en Samenwerking

Conflictgedrag ontstaat wanneer twee tegenstrijdige motivaties even sterk zijn, bijvoorbeeld tussen vluchten en aanvallen. Dit kan leiden tot:

  • Overspronggedrag: Een irrelevante handeling die lijkt af te leiden van het conflict, zoals een vogel die zich opeens gaat poetsen.
  • Ambivalent gedrag: Afwisselende houdingen van aanvallen en terugtrekken.

Bij sommige diersoorten is er een sterke taakverdeling binnen een groep, zoals bij bijen en mieren, die in staten leven. Hier hebben individuen gespecialiseerde rollen, zoals werkbijen, darren en koninginnen.

Dankzij sociaal gedrag kunnen dieren efficiënter samenwerken, conflicten beperken en hun overlevingskansen vergroten, wat een cruciale rol speelt in de evolutie van groepslevende diersoorten.